SPEL volgens Johan Huizinga

Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur

(Johan Huizinga, Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur, in: Johan Huizinga, Verzamelde werken V. Cultuurgeschiedenis III (ed. L. Brummel et al.). H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1950, p. 26-246)

Naar den vorm beschouwd kan men dus, samenvattende, het spel noemen een 

vrije handeling, die als ‘niet gemeend’ en buiten het gewone leven staande bewust 

is, die niettemin den speler geheel in beslag kan nemen, waaraan geen direct 

materieel belang verbonden is, of nut verworven wordt, die zich binnen een opzettelijk 

bepaalde tijd en ruimte voltrekt, die naar bepaalde regels ordelijk verloopt, en 

gemeenschapsverbanden in het leven roept, die zich gaarne met geheim omringen 

of door vermomming als anders dan de gewone wereld accentueeren. 

De functie van het spel, in de hoogere vormen waarom het hier te doen is, laat 

zich voor het overgroote deel terstond herleiden tot twee essentieele aspecten, 

waaronder zij zich voordoet. Het spel is een kamp omiets, of een vertooning van 

iets. Deze beide functies kunnen zich ook vereenigen, in dier voege, dat het spel 

een strijd om iets ‘vertoont’, of wel een wedstrijd is, wie iets het best kan weergeven. 

Vertoonen beteekent naar den woordoorsprong zooveel als voor oogen brengen. 

Dit kan zijn louter een laten zien van het natuurlijk gegevene aan toeschouwers. De 

pauw of de kalkoensche haan vertoonen hun veerenpracht aan de wijfjes, doch in 

dit vertoonen zit reeds het ter bewondering voorhouden van het ongewone, het zeer 

bijzondere. Maakt de vogel er danspassen bij, dan is het een voorstelling, een 

uittreden uit de gewone werkelijkheid, een transpositie van die werkelijkheid in een 

hoogere orde. Wij weten niet, wat daarbij in het dier omgaat. In het kinderleven is 

zulk vertoonen reeds zeer vroeg vol van verbeelding. Men verbeeldt iets anders, 

men stelt iets mooiers, of verheveners, of gevaarlijkers voor, dan men gewoonlijk 

is. Men is prins of vader of booze heks of tijger. Het kind ondergaat daarbij die mate 

van vervoering, die hem zeer nabij brengt tot een meenen-dat-hij-is, zonder hem 

het bewustzijn van de ‘gewone werkelijkheid’ geheel te doen verliezen. Zijn vertoonen 

is schijnbaar-verwezenlijken, verbeelden, dat is, in een beeld voorstellen of 

uitdrukken. 

Gaat men nu over van het kinderspel tot de gewijde vertooningen in den cultus 

van archaïsche beschavingen, dan vindt men daar, vergeleken met het kinderspel, 

een geestelijk element meer ‘in het spel’, dat zeer moeilijk nauwkeurig is vast te 

stellen. De heilige vertooning is meer dan een schijnbare verwezenlijking, meer ook 

dan een symbolische verwezenlijking, zij is een mystische verwezenlijking. In de 

vertooning neemt iets onzichtbaars en onuitgedrukts schoonen, wezen- 

lijken, heiligen vorm aan. De deelhebbers in den cultus zijn overtuigd, dat de 

handeling een zeker heil verwerkelijkt, en een hoogere orde van dingen activeert 

dan waarin zij gewoonlijk leven. Niettemin blijft die verwezenlijking door vertooning 

in alle opzichten de formeele kenmerken van een spel dragen. Zij wordt gespeeld, 

opgevoerd binnen een daadwerkelijk afgebakende speelruimte, als feest, dat wil 

zeggen in blijheid en vrijheid. Een eigen, tijdelijk geldige wereld is terwille van haar 

omheind. Doch met het einde van het spel is zijn werking niet afgeloopen, maar 

straalt af op de gewone wereld daar buiten, en bewerkt veiligheid, orde, welstand 

voor de groep, die het feest vierde, totdat het heilige seizoen opnieuw daar is. 

Huizinga (1938/1940) Homo Ludens