Naar den vorm beschouwd kan men dus, samenvattende, het spel noemen een
vrije handeling, die als ‘niet gemeend’ en buiten het gewone leven staande bewust
is, die niettemin den speler geheel in beslag kan nemen, waaraan geen direct
materieel belang verbonden is, of nut verworven wordt, die zich binnen een opzettelijk
bepaalde tijd en ruimte voltrekt, die naar bepaalde regels ordelijk verloopt, en
gemeenschapsverbanden in het leven roept, die zich gaarne met geheim omringen
of door vermomming als anders dan de gewone wereld accentueeren.
De functie van het spel, in de hoogere vormen waarom het hier te doen is, laat
zich voor het overgroote deel terstond herleiden tot twee essentieele aspecten,
waaronder zij zich voordoet. Het spel is een kamp omiets, of een vertooning van
iets. Deze beide functies kunnen zich ook vereenigen, in dier voege, dat het spel
een strijd om iets ‘vertoont’, of wel een wedstrijd is, wie iets het best kan weergeven.
Vertoonen beteekent naar den woordoorsprong zooveel als voor oogen brengen.
Dit kan zijn louter een laten zien van het natuurlijk gegevene aan toeschouwers. De
pauw of de kalkoensche haan vertoonen hun veerenpracht aan de wijfjes, doch in
dit vertoonen zit reeds het ter bewondering voorhouden van het ongewone, het zeer
bijzondere. Maakt de vogel er danspassen bij, dan is het een voorstelling, een
uittreden uit de gewone werkelijkheid, een transpositie van die werkelijkheid in een
hoogere orde. Wij weten niet, wat daarbij in het dier omgaat. In het kinderleven is
zulk vertoonen reeds zeer vroeg vol van verbeelding. Men verbeeldt iets anders,
men stelt iets mooiers, of verheveners, of gevaarlijkers voor, dan men gewoonlijk
is. Men is prins of vader of booze heks of tijger. Het kind ondergaat daarbij die mate
van vervoering, die hem zeer nabij brengt tot een meenen-dat-hij-is, zonder hem
het bewustzijn van de ‘gewone werkelijkheid’ geheel te doen verliezen. Zijn vertoonen
is schijnbaar-verwezenlijken, verbeelden, dat is, in een beeld voorstellen of
uitdrukken.
Gaat men nu over van het kinderspel tot de gewijde vertooningen in den cultus
van archaïsche beschavingen, dan vindt men daar, vergeleken met het kinderspel,
een geestelijk element meer ‘in het spel’, dat zeer moeilijk nauwkeurig is vast te
stellen. De heilige vertooning is meer dan een schijnbare verwezenlijking, meer ook
dan een symbolische verwezenlijking, zij is een mystische verwezenlijking. In de
vertooning neemt iets onzichtbaars en onuitgedrukts schoonen, wezen-
lijken, heiligen vorm aan. De deelhebbers in den cultus zijn overtuigd, dat de
handeling een zeker heil verwerkelijkt, en een hoogere orde van dingen activeert
dan waarin zij gewoonlijk leven. Niettemin blijft die verwezenlijking door vertooning
in alle opzichten de formeele kenmerken van een spel dragen. Zij wordt gespeeld,
opgevoerd binnen een daadwerkelijk afgebakende speelruimte, als feest, dat wil
zeggen in blijheid en vrijheid. Een eigen, tijdelijk geldige wereld is terwille van haar
omheind. Doch met het einde van het spel is zijn werking niet afgeloopen, maar
straalt af op de gewone wereld daar buiten, en bewerkt veiligheid, orde, welstand
voor de groep, die het feest vierde, totdat het heilige seizoen opnieuw daar is.
Huizinga (1938/1940) Homo Ludens